Wat is de essentie van de ziel?


Ten eerste dienen wij te weten dat het voor ons verstand niet mogelijk is om de aard van de ziel te bevatten. In de tijd van onze profeet (saw) vroegen sommige mensen onze profeet naar de ziel. De profeet (saw) gaf geen antwoord op hun vraag en wachtte totdat het antwoord aan hem was geopenbaard. Later kwam een openbaring en in zijn antwoord op deze vraag verkondigde Allah (swt) het volgende:


Zeg: de ziel behoort tot het bevel van mijn Heer. Er is jullie slechts een geringe mate van kennis verleend.[1]

Dit vers stelt duidelijk dat de ziel bestaat, maar de ware aard ervan niet kan worden begrepen. Inderdaad, het bestaan van de ziel kan niet worden ontkend, vanwege het feit dat de ware aard ervan niet te bevatten is. Er bestaan immers veel schepselen wiens bestaan duidelijk zichtbaar zijn, maar hun ware aard ons alsnog onbekend blijft.

De mens is uitgerust met allerlei zintuigen zoals het verstand en het geweten waardoor hij antwoorden zoekt op veel vragen en conclusies trekt uit veel kwesties. Bijvoorbeeld, de mens weet en voelt dat zijn bestaan niet alleen uit het lichaam bestaat. Voor elk orgaan en zintuig dat hij bezit, zegt hij dat het hem toebehoort. Bijvoorbeeld, hij zegt dat hij een lichaam, oren, ogen, neus, hart, etc. heeft. Nu rijst de vraag: als al deze organen aan hem toebehoren, wat houdt dan ‘hij’ in? ‘Hij’ kan niet het lichaam of de organen zijn, omdat ze aan hem toebehoren en dus niet ‘hij’ is. Hierdoor weten wij dat er iets anders dan het lichaam bestaat dat de ware aard van de mens beschrijft en dat niet materieel is. En dit is de ziel.

Iedere moslim gelooft dat de mens uit ziel en lichaam bestaat. Met de dood wordt alleen het lichaam van de mens vernietigd. De ziel leeft door. Zowel het leven in alemul-berzah alsmede het leven in het hiernamaals worden verklaard door de onsterfelijkheid van de ziel. Dat wil zeggen dat het niet uitmaakt wat met het lichaam zal gebeuren, de ziel van de overledene zal hem blijven vertegenwoordigen.

Footnotes

  1. ^ De Qur'ān 17:85; Zie Bukhārī, I’tisām, 3.

Gerelateerde vragen