Huwelijk en Familie
| Leestijd: 8 minuten | 1

Hoe moet ik omgaan met naaste en verre familieleden?

Familierelaties hebben zowel in religieus als maatschappelijk opzicht een grote waarde. In de islamitische ethiek wordt het onderhouden van familiebanden en het goed behandelen van familieleden beschouwd als een onderdeel van het geloof. Zowel in de Koran als in de Hadith worden hierover talrijke geboden en aanbevelingen gegeven.

We kunnen de algemene houding ten opzichte van naaste en verre familieleden als volgt samenvatten:

1. Goedheid tonen en bezoeken

Tegenover zowel naaste als verre familieleden moet men zich goed gedragen, hun behoeften in de gaten houden en de relatie levendig houden. In de Koran wordt dit gedrag aangeduid met het begrip sıla-i rahim, dat sterk wordt benadrukt.

“Aanbid Allah en ken Hem geen deelgenoten toe. Wees goed voor de ouders, familieleden...”¹

2. Niet breken en niet boos blijven

De Profeet (saw) heeft gezegd dat iemand die de banden met familie verbreekt, het paradijs niet zal binnengaan.

“Degene die de familiebanden verbreekt, zal het paradijs niet binnengaan.”²

3. Niet alleen goed zijn voor wie goed is, maar ook voor wie slecht doet

Echte sıla-i rahim is niet beperkt tot het goed zijn voor wie jou goed behandelt. Het betekent ook vriendelijk blijven tegenover familieleden die jou slecht behandelen.

“Wie spreekt er beter dan iemand die tot Allah oproept, goed handelt en zegt: ‘Ik behoor tot de moslims’? Het goede en het slechte zijn niet gelijk. Vervang het slechte met iets dat beter is. Dan zal degene, tussen wie en jou vijandschap bestond, als een trouwe vriend worden. Maar dit wordt slechts gegeven aan degenen die geduldig zijn, en dit wordt slechts gegeven aan de eigenaar van een groot geluk.”³

4. Het grootste recht komt toe aan de ouders

Respect, gehoorzaamheid (voor zover het niet tot ongehoorzaamheid aan Allah leidt), zorg, gebed en vriendelijke woorden zijn verplicht jegens hen.

De Koran spreekt de mensen duidelijk toe met deze woorden: “Wees goed voor de ouders, familieleden...”⁴

En verder:

“En wanneer een van hen of beiden op hoge leeftijd bij jou komen, zeg dan nooit ‘Pff!’ tegen hen, berisp hen niet en spreek hen in vriendelijke woorden toe. Wees uit barmhartigheid nederig voor hen en zeg: ‘Mijn Heer! Wees barmhartig voor hen, zoals zij mij als kind liefdevol verzorgden.’”⁵

Zoals ook imam Bediüzzaman Said Nursi uitlegt, is liefde en respect voor ouders in feite liefde voor Allah, omdat Hij het is die jou via hun zorg heeft opgevoed. Een kind kan geen rechten opeisen tegenover zijn ouders; zelfs als de ouder in de ogen van het kind ongelijk heeft, is ongehoorzaamheid niet toegestaan. Wie zijn ouders kwetst, is volgens Bediüzzaman Said Nursi “geen echt mens, maar een monster.”⁶

5. Oom van moeders- of vaderskant behandelen als een vader en moeder.

Zij verdienen hetzelfde respect als een vader of moeder, vooral als ze op leeftijd zijn. Hun beschermen is zowel een religieuze als morele plicht.

“De oom en tante van vaderskant zijn als een vader; die van moederskant als een moeder.”⁷

6. Tantes van moeders- en vaderskant verdienen ook respect

Een tante van moederskant heeft na de moeder het meeste recht op respect. Een tante van vaderskant is als een deel van de vader. Wie zijn ouders liefheeft, moet ook hun broers en zussen met liefde en respect behandelen.

Hetzelfde geldt voor grootouders: hen respecteren, bezoeken, hun zegen vragen en in hun behoeften voorzien is de plicht van iedere moslim.


Voetnoten:

  1. Soera an-Nisa, 4:36.
  2. Buhari, Edeb 11.
  3. Soera Fussilat, 41:33–35.
  4. Soera an-Nisa, 4:36.
  5. Soera al-Isra, 17:23–24.
  6. Zie: Bediüzzaman Said Nursi, De 32ste Woord, 3e Mevkıf (deel).
  7. Zie: Buhari, Sulh 6; Tirmidhi, Birr 6; Abu Dawud, Talaq 35; Heysemi, Majma' az-Zawa'id, 9/269; Daylami, Musnad al-Firdaws, 2/207.

Blijf je voor eeuwig in de hel als je daar eenmaal bent?

Er zijn overleveringen die aangeven dat iedereen die met geloof (iman) in zijn hart sterft, uiteindelijk het paradijs zal binnengaan – zelfs als hij eerst de hel binnenkomt. (Buhari, Tawhid 19, 31, 36, 37; Muslim, Iman 322, 334)

De eerste voorwaarde om het paradijs binnen te gaan is geloof. Een gelovige die zondig is, zal – nadat hij zijn straf heeft ondergaan – alsnog het paradijs binnengaan. Elke beproeving, ziekte of moeilijkheid die een mens overkomt, is een middel om zijn zonden te doen verminderen.

De verzen die aangeven dat iemand eeuwig in de hel zal verblijven, hebben betrekking op ongelovigen. Het is echter bekend dat ook gelovigen die tekortschieten in goede daden, hun straf zullen ondergaan.

In verzen 2:81-82 van de soera al-Baqara staat duidelijk dat alleen degenen die niet geloven, eeuwig in de hel zullen blijven:

"Nee! Zij die zonden begaan en die volledig omgeven worden door hun zonden – zij zijn de mensen van het Vuur; daarin zullen zij eeuwig verblijven. Maar zij die geloven en goede werken verrichten – zij zijn de mensen van het Paradijs; daarin zullen zij eeuwig verblijven."

Ook het vers uit soera Yunus wijst in dezelfde richting:
Diegenen die slechte daden hebben verricht, de vergelding van een slechte daad is daaraan gelijkwaardig, en vernedering bedekt hen. Zij hebben niemand als beschermer tegen Allah. Het is alsof hun gezichten zijn bedekt met stukken van de nacht - zo donker [zijn zij]. Dat zijn de bewoners van het Vuur, zij zijn daarin voor eeuwig de verblijvenden.

En op de Dag dat Wij ze allemaal samenbrengen, dan zeggen Wij tot degenen die deelgenoten toekennen [aan Allah]: “Op jullie plaats [blijf], jullie en jullie deelgenoten!”

Dan maken Wij een scheiding tussen hen. En hun [voorgewende] partners zeggen: “Jullie dienden ons niet. Allah is toereikend als getuige tussen ons en jullie. Wij waren ons van jullie aanbidding zeker niet bewust.” (Yunus, 10:27-29)

Dat het hier om ongelovigen gaat, is ondubbelzinnig. Daarom bestaat er in de Ahl al-Soenna opvatting geen tegenstrijdigheid over deze kwestie: wie sterft met geloof in zijn hart, zal – zelfs als hij eerst naar de hel gaat – na het ondergaan van zijn straf, niet eeuwig daar blijven, maar uiteindelijk het paradijs binnengaan.

Hoe verricht iemand met een voortdurende afscheiding en bloeding de wassing en aanbidding?

Iemand die vanwege een aandoening te maken heeft met voortdurende afscheiding of bloeding, kan volgens de regels voor mensen met een geldige belemmering de wassing verrichten en zijn/haar religieuze plichten vervullen.

Een voortdurende situatie die de wassing ongeldig maakt, wordt een geldige belemmering genoemd. Voorbeelden hiervan zijn: onvermogen om urine op te houden, aanhoudende winderigheid, frequente bloedneuzen, of voortdurende wondvocht. Iemand met zo’n situatie wordt een verontschuldigde genoemd.

Om als ‘verontschuldigde’ te worden beschouwd, moet de toestand die de wassing ongeldig maakt gedurende een hele gebedstijd onafgebroken aanwezig zijn – zelfs niet voor een korte tijd mag het stoppen. (Dit is de voorwaarde voor het begin van een geldige belemmering.) Daarna moet deze toestand zich in elk volgend gebedsmoment minstens één keer voordoen. (Dit is de voorwaarde voor het voortduren van de geldige belemmering.)

Laten we dit met een voorbeeld uitleggen:

Als iemands neus begint te bloeden bij aanvang van de middaggebedstijd en dit bloeden onafgebroken doorgaat tot het eind van die tijd, dan is voldaan aan de eerste voorwaarde voor het hebben van een geldige belemmering. Als die persoon dan in elke volgende gebedstijd minstens één keer opnieuw bloeding ervaart, wordt hij/zij als 'persoon met een geldige belemmering' beschouwd.

Zolang de belemmering zich dus in elke gebedstijd herhaalt, blijft de status van geldige belemmering van kracht. Om niet langer als zodanig te gelden, moet de toestand volledig verdwijnen tijdens één hele gebedstijd – dus helemaal niet optreden. Alleen dan eindigt de status van geldige belemmering.

Onze religie biedt mensen met een geldige belemmering veel gemak. Hun wassing wordt niet ongeldig zolang de toestand (die normaal gesproken de wassing ongeldig zou maken) voortduurt. Ze kunnen in deze toestand hun gebeden verrichten. Ze zijn ook niet verplicht om telkens opnieuw de plekken te reinigen die door bloed, pus of urine vervuild zijn, omdat deze verontreiniging onmiddellijk weer terugkeert na het schoonmaken.

Bijvoorbeeld: als iemand voortdurend urineverlies heeft, dan maakt dit de wassing niet ongeldig, en men hoeft de bevuilde plek ook niet telkens schoon te maken. Zelfs met sporen van urine mag diegene bidden. Maar er is wel een punt waar de persoon met een geldige belemmering rekening mee moet houden:

Iemand die als zodanig wordt beschouwd, dient voor elke gebedstijd opnieuw wassing te verrichten. Met die wassing mag hij/zij gedurende dat tijdvak alle vrijwillige en gemiste gebeden verrichten, evenals het witr- en begrafenisgebed. Deze wassing blijft alleen geldig tot het einde van die specifieke gebedstijd. Zodra de nieuwe gebedstijd aanbreekt, vervalt de geldigheid van de wassing en moet een nieuwe wassing worden verricht.

Bijvoorbeeld: als iemand met een geldige belemmering bij aanvang van het ochtendgebed wassing neemt, dan blijft die geldig tot het einde van die gebedstijd. Zodra de zon opkomt en de tijd voor het ochtendgebed eindigt, vervalt de wassing en kan diegene er geen enkel gebed meer mee verrichten.


Vond je deze inhoud nuttig?